Een merel, een mannetje, trekt mijn aandacht. Heel dichtbij, een beetje verscholen tussen de takken van de uitgebloeide seringenboom begint hij te zingen. Wil hij mij verleiden? Ziet hij in mij misschien een geschikte partner? Dat zal niet lukken natuurlijk. Bakent hij zijn territorium af: “Blijf jij zitten waar je zit. Hier fluit ik en van de wijfjes blijf je af, die zijn van mij!”
Toch fluit hij daar te mooi voor. Is het dan de eenzame kunstenaar onder de merels, nog niet ontdekt, alleen door mij?
Plotseling is hij verdwenen. In de verte hoor ik nog wel een merel, maar die zingt anders. Zoiets van:
“Hou toch op man, dat had je eerder moeten bedenken.”
Even later hoor ik hem weer en nu zelfs dichterbij. Wat heeft hij mij toch te vertellen? Ik herinner mij ineens dat mijn vader vroeger weleens merels schoot en ze daarna plukte, schoonmaakte, braadde en opat. Ik vond het afschuwelijk, maar hij was nou eenmaal een jager en hij had de hongerwinter nog meegemaakt. Die merel daar vlakbij, zou dat misschien? “Je wordt wat je eet,” zegt men wel. Gezien mijn leeftijd zou ik zo langzamerhand in reïncarnatie moeten gaan geloven. Mijn vader een merel? Mijn vader kon vroeger in ieder geval heel hard op zijn vingers fluiten. Aan zijn manier van fluiten kon ik dan horen of hij al dan niet goedgemutst was.
Vandaag hoor ik iets van spijt in het gezang van de merel bij mij in de tuin…
(uit: ‘Verdwaalde Hagel’, 2015)