Ja, ik ben ijdel. Dat durf ik best toe te geven. De meeste mannen zijn trouwens ijdel en zeker ook op hun uiterlijk. Als het begint te zomeren en ik gesommeerd word om mijn witte beentjes in een broek met korte pijpjes te steken, voel ik mij altijd een beetje gegeneerd. Maar nu heb ik er wat op gevonden.
Het is een mooie lentedag. Ik heb een zwembroek aangetrokken en ik lig met mijn buik op twee kussentjes op het terras van onze tuin. Mijn bovenlichaam ligt precies in de schaduw van de parasol en mijn achterbenen pal in de zon. De verkleuring van mijn voorbenen zijn niet zo’n probleem. Dat gaat gemakkelijk als je ze onder de parasol laat uitsteken terwijl de rest van je lijf geniet van de schaduw. Enfin, ik lig dan nu op mijn buik. Niet bepaald comfortabel, en lang zal ik dat niet uithouden. Ik neem mij voor om twintig minuten in deze stand te blijven liggen.
Ineens zie ik tussen de terrastegels allerlei beestjes kruipen. Mieren en roodachtige wezens kruipen kriskras door elkaar. Nu ik met mijn neus er letterlijk bovenop lig, zie ik hoe ingenieus die beestjes geconstrueerd zijn. Zo te zien vooral goed in elkaar geknutseld om andere kruipers op te vreten. Ik stel mij voor wat het zou betekenen als ze enorm vergroot zouden worden, een beetje zoals een gemiddelde vrachtwagen. Wat een horrorgedachte! In het moordlandschap tussen de tegels gaat het vreten en gevreten worden inmiddels gewoon door. Van mij trekken ze zich niets aan. Ineens zie ik een zwart beest een kadaver slepen dat zeker drie keer zo groot is als hijzelf. Ik kan de schittering van geluk in zijn ogen net niet zien, maar hij zal voor een paar dagen genoeg proviand hebben. Of zou het misschien de doodgraver van het terras zijn?
Ik krijg pijn in mijn armen en kramp in mijn tenen. Met moeite sta ik op. Het stadium van kruipend gedierte heb ik nu definitief achter mij gelaten. Bij wijze van afscheid ben ik ook nog flink gestoken door zo’n monster. Achteraf gezien was het niet zo’n goed idee. Dan maar weer melkflessenbleek de korte pijpjes in.
(uit: ‘Verdwaalde Hagel‘, 2015)